- belegen
- belegen1 bewijzen, aantonen, staven ⇒ documenteren2 beleggen ⇒ leggen op, (be)dekken, voeren, boorden3 bezetten4 zich inschrijven voor, volgen5 bespreken, reserveren ⇒ vrijhouden; bezet houden6 opleggen7 beschieten ⇒ bombarderen, bestoken8 geven♦voorbeelden:2 den Fußboden mit Teppichfliesen belegen • tapijttegels op de vloer leggenein Zimmer mit 10 Personen belegen • 10 personen op één kamer leggen3 den 2. Platz belegen • de 2e plaats bezetten, behalen4 eine Vorlesung belegen • zich inschrijven voor een college, een college volgen6 mit einer Strafe belegen • een straf opleggen8 mit einem Spitznamen belegen • een bijnaam geven¶ 〈scheepvaart〉 ein Boot belegen • een boot merenein Tau belegen • een touw beleggen, vastmaken
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.